Weidehommel
De weidehommel (Bombus pratorum) is een kleine soort hommel, die veel in Nederland voorkomt. Zijn habitat bestaat uit weidegebieden, lichte bossen, tuinen en parken. Een weidehommel heeft, net als de aardhommel, twee gele banden maar met een rood/oranje achterstuk in plaats van wit. Ook kunnen deze gele banden minder duidelijk zijn of zelfs geheel ontbreken. Het mannetje, de dar, is duidelijk meer geel behaard (kop, achterrand van het borststuk en grote delen van het achterlijf) dan de werkster, het vrouwtje. De weidehommel heeft een korte tong. De koningin is 15-18, de werkster 9-14 en het mannetje 11-13 mm lang. De spanwijdte van de koningin is 32 mm.
Kolonie
De jonge koningin verschijnt al opmerkelijk vroeg in het jaar op vroeg bloeiende planten, vaak al eind februari. De volgroeide kolonie van de weidehommel bestaat uit 50 tot 200 werksters. Het nest zit bovengronds in composthopen en vogelnesten, maar kan ook ondergronds zijn, onder stenen. Deze soort hommel komt op vele planten voor, maar zit vroeg in het jaar op wilgen, bolgewassen, longkruid en later in het jaar op kruisbessen, braam, framboos en wilgenroosje. De nestzoekende koninginnen zijn te zien van eind februari tot midden mei, de werksters van begin april tot eind juni en de jonge koninginnen en mannetjes van eind juni tot begin augustus. De levenscyclus is kort: de weidehommel is vaak in augustus al weer verdwenen.
Lage temperaturen
Net als bijen voedt de hommel zich met nectar; hij gebruikt zijn uitrolbare tong om de nectar uit de bloem op te zuigen. De nectar wordt verzameld en opgeslagen in het nest. De hommel is een sociaal insect, dat ook bij lagere temperaturen vliegt. Hij kan zijn vleugelspieren niet alleen gebruiken om te vliegen. Door zijn vleugels ‘los te koppelen’, gebruikt hij dezelfde spieren om op te warmen en kan hij bij lagere temperaturen vliegen dan andere vliesvleugeligen.